Imam Ibn al-Qayyim (o. 751 AH) zei:
“Toen het de tijd was voor ‘Naṣīr al-shirk wa-l-kufr’ (letterlijk: de helper van afgoderij en ongeloof), de ketter, de minister van de ketters, al-Naṣīr (Naṣīr al-Dīn) al-Ṭūsī (o. 672 AH), de minister van Hulagu (de Mongoolse heerser die verantwoordelijk was voor de val van Bagdad in het jaar 656 AH), reageerde hij zich af op de volgelingen van de Boodschapper en zijn Religie. Hij onderwierp hen aan het zwaard, zodat zijn ketterbroeders tevreden zouden zijn en hij zijn wraak zou hebben. Hij doodde de Kalief, de rechters, de juristen en de traditionisten (muḥaddithūn) en spaarde de filosofen, astrologen, naturalisten en tovenaars. De donatiefondsen van de scholen, moskeeën en forten droeg hij over aan hen. Hij benoemde hen tot zijn elite en zijn helpers. In zijn boeken ondersteunde hij het standpunt dat de wereld eeuwig zou zijn en dat er geen hiernamaals zou zijn. Hij verwierp de eigenschappen van Allah, zoals Zijn Kennis, Zijn Macht, Zijn Leven, Zijn Gehoor en Zijn Zicht. Hij stelde dat Allah niet binnen noch buiten de wereld is en dat er boven de troon geen enkele Godheid is die aanbeden wordt.
Hij wenste de Qurʾān te vervangen door het boek Ishārāt van de Imam van de Ketters, Ibn Sīnā (Avicenna), maar hij was daar niet toe in staat. Hij zei daarom: ‘Dit (d.w.z. het boek Ishārāt) is de Qurʾān van de elite, en dat (d.w.z. de echte Qurʾān) is de Qurʾān van het gewone volk.’ Hij wenste het gebed te beperken tot tweemaal per dag, maar dat gebeurde niet. Hij leerde tovenarij aan het einde van zijn leven en was een tovenaar die afgodsbeelden aanbad.”
Bron: Ibn al-Qayyim, Ighāthat al-lahfān min maṣāyid al-shayṭān (Mekka: Dār ʿĀlam al-Fawāʾid, 1432 AH), 1032. Vertaling: Abū Junayd.